Fenotype-gebaseerde HFpEF subgroepen reageren verschillend op aldosteron-antagonisttherapie
Clinical Phenogroups in Heart Failure With Preserved Ejection Fraction - Detailed Phenotypes, Prognosis, and Response to Spironolactone
Introductie en methoden
Tot op heden zijn geen farmacologische therapieën bekend die patiëntuitkomsten verbeteren in hartfalen met behouden ejectiefractie (HFpEF). De moeilijkheid om effectieve behandeling te vinden zit mogelijk in de grote heterogeniteit van patiënten met HFpEF, qua symptomatologie maar ook in variabele onderliggende cardiale structurele en functionele afwijkingen [1-3]. Diverse studies hebben geopperd dat diverse fenotypes van HFpEF bestaan, met specifieke klinische eigenschappen en mogelijk verschillende prognose; fenogroepen genoemd [4,5]. Er is weinig beken of de verschillende fenogroepen ander reageren op behandeling.
Deze studie beoogde data en monsters van TOPCAT te benutten om plasma-eiwitprofielen, uitkomsten en respons op spironolactonbehandeling te bestuderen in verschillende fenogroepen. TOPCAT was een grote internationale studie die effectiviteit van spironolacton onderzocht in 3445 patiënten ouder dan 50 jaar met symptomatisch HFpEF en LVEF ≥45% [6]. Het primaire eindpunt was een samenstelling van CV sterfte, HF hospitalisatie of afgebroken hartstilstand.
Latente klasse-analyse werd gebruikt om clusters van klinische fenotypes te bepalen, met wederzijds elkaar uitsluitende subgroepen, met zo groot mogelijke overeenkomsten binnen de groepen en verschillen tussen de groepen. Breed beschikbare klinische covarianten werden gebruikt om de clusters te identificeren. Het optimale aantal fenogroepen bleek 3. De fenogroepen hadden de volgende eigenschappen:
-Fenogroep 1: jonger (gemiddeld: 61±6), relatief behouden functionele klasse, 24% rokend, behouden nierfunctie (gemiddelde eGFR: 76±16 mL/min/1.73m²), lage prevalentie diabetes (9%).
-Fenogroep 2: ouder (gemiddelde: 77±5), hoogste aandeel vrouwen (56%), hoge prevalentie AF (49%) en CKD (gemiddelde eGFR: 58±16 mL/min/1.73m²), lage prevalentie diabetes en obesitas.
-Fenogroep 3: middelbare leeftijd (gemiddelde: 66±8), zeer hoge prevalentie obesitas (98%) en diabetes (88%) en prominent verstoorde functionele klasse. Hoge prevalentie CKD (57%), depressie (36%) en hogere proportie zwarte deelnemers (21%).
Belangrijkste resultaten
Opvallende verschillen in circulerende biomarkerniveaus tussen de fenogroepen omvatten:
- Fenogroep 1 toonde de laagste NT-proBNP niveaus en veel hogere niveaus van extracellulaire turnover marker MMP-9 en cell-matrix interactie marker syndecan-4 ten opzichte van de andere groepen.
- Fenogroep 2 toonde de hoogste niveaus van osteoprotegerin (regulator van mineraal metabolisme en tissuecalcificatie), tissueremmer MMP en inflammatoire biomarkers gerelateerd aan de aangeboren immuunrespons.
- Fenogroep 3 toonde de hoogste niveaus van biomarkers voor TNF-gemedieerde inflammatie, YKL-40 (leverfibrose), plasmarenine, nierschade, mineraal metabolisme/calcificatie, angiogenese en weefselhermodellering.
.
- In echocardiografische analyse van 935 deelnemers lieten de groepen ook verschillen zien in eigenschappen als LV hypertrofie, wanddikte en LV holtes, waarbij fenogroep 1 redelijk normale LV geometrie liet zien en groep 3 meer tekenen van hypertrofie.
- Ten opzichte van de jongere individuen in fenogroep 1 met milde symptomen en normale LV geometrie, hadden deelnemers in fenogroep 2 die ouder zijn, meer stijve arteriën en kleinere ventrikels, een hoger risico op het primaire eindpunt HR: 2.17, 1.76-2.68), evenals diegenen in fenogroep 3, te weten oudere, obese mensen met diabetes en LVH (HR: 3.44, 95%CI: 2.79-4.24).
- Grotere verschillen werden gezien in het risico op HF hospitalisatie: fenogroep 2 toonde HR: 3.07, (95%CI: 2.28-4.12) en groep 3 HR: 5.91 (95%CI: 4.42-7.89), ten opzichte van groep 1.
- Een significante interactie van de fenogroepen met spironolacton behandeleffect werd gezien voor zowel het primaire samengestelde eindpunt als HF hospitalisatie. In fenogroep 3 was spironolacton geassocieerd met een significant lager risico op het primaire eindpunt (HR: 0.75, 95%CI: 0.59-0.95) en HF hospitalisatie (HR: 0.69, 95%CI: 0.53-0.90), terwijl het geen effect leek te hebben op de andere groepen.
Conclusie
In TOPCAT data werden drie fenogroepen van HFpEF patiënten geïdentificeerd op basis van standaard klinische eigenschappen. De fenogroepen verschilden ten aanzien van circulerende biomarkerprofielen, cardiale en vasculaire fenotypes, uitkomsten en respons op spironolactonbehandeling. Deze data suggereren dat verschillende pathofysiologische processen aan de fenotypes van de groepen ten grondslag liggen, en dat lijkt gevolgen te hebben voor respons op spironolactonbehandeling.
Deel deze pagina met collega's en vrienden: