Verhoogde lichamelijke activiteit gelinkt aan lager risico op ontwikkeling van degeneratieve hartklepaandoeningen
Wearable device-measured moderate to vigorous physical activity and risk of degenerative aortic valve stenosis
Literatuur - Li Z, Cheng S, Guo B, et al. - Eur Heart J. 2024 Jul 2:ehae406 [Online ahead of print]. doi: 10.1093/eurheartj/ehae406Introductie en methoden
Achtergrond
Op dit moment is er geen medicatie die de progressie van een hartklepaandoening (valvular heart disease, VHD) kan voorkomen of vertragen [1]. Hoewel lichamelijke activiteit effectief is gebleken bij het voorkómen van ASCVD en de daaraan gerelateerde mortaliteit [2,3], is de rol ervan bij het voorkómen van degeneratieve VHD niet geheel duidelijk [4-6].
Doel van de studie
De auteurs onderzochten de dosis-responsrelatie tussen matige tot intensieve lichamelijke activiteit en het risico op degeneratieve VHD bij volwassenen van middelbare leeftijd.
Methoden
In een grootschalige, prospectieve, observationele studie werden 2 sets gegevens verkregen van UK Biobank-deelnemers in de leeftijd van 40-69 jaar. Objectieve gegevens over lichamelijke activiteit werden verzameld van 87.248 deelnemers die in de periode 2013-2015 een versnellingsmeter om hun dominante pols droegen om het volume van hun lichamelijke activiteit gedurende 7 dagen te beoordelen (primair cohort). Met de zelfgerapporteerde International Physical Activity Questionnaire - Short Form werden subjectieve gegevens over lichamelijke activiteit verzameld van 361.681 deelnemers voor de periode 2006-2010 (secundair cohort).
Uitkomstmaten
De primaire uitkomstmaat was de incidentie van degeneratieve VHD, waaronder aortaklepstenose (AS) en aorta- en mitralisklepinsufficiëntie. De secundaire uitkomstmaat bestond uit de incidentie van aan degeneratieve VHD gerelateerde events, gedefinieerd als de samengestelde uitkomst van interventie of sterfte gerelateerd aan degeneratieve VHD.
Belangrijkste resultaten
Risico op aortaklepstenose en gerelateerde events
- In het primaire cohort (dit waren deelnemers die een versnellingsmeter om de pols droegen) was de totale incidentie van AS 7,95 per 10.000 persoonsjaren (95%BI: 7,31-8,64) en die van AS-gerelateerde interventie of sterfte 2,86 per 10.000 persoonsjaren (95%BI: 2,48-3,29), gedurende een mediane follow-upduur van 8,11 jaar.
- Een groter volume van matige tot intensieve lichamelijke activiteit gemeten met een versnellingsmeter was niet-lineair geassocieerd met een lagere risico op het ontwikkelen van AS en AS-gerelateerde events (beide niet-lineaire P<0,001), die afvlakten boven ~300 min/week.
- In kwartielen van matig tot intensieve lichamelijke activiteit was de incidentie van AS, die was gecorrigeerd voor confounders zoals leeftijd, geslacht, rookstatus en voedingsscore, 11,60 per 10.000 persoonsjaren (95%BI: 10,20-13,20) bij deelnemers in Q1 (0-74 min/week), 7,82 per 10.000 persoonsjaren (95%BI: 6,63-9,23) bij Q2-deelnemers (75-167 min/week), 5,74 per 10.000 persoonsjaren (95%BI: 4,67-7,08) bij Q3-deelnemers (168-301 min/week) en 5,91 per 10.000 persoonsjaren (95%BI: 4,73-7,39) bij Q4-deelnemers (302-2903 min/week).
- Vergeleken met het laagste kwartiel van lichamelijke activiteit (Q1) was het gecorrigeerde incidentieverschil voor AS bij Q2-personen -3,78 per 10.000 persoonsjaren (95%BI: -1,71 tot -5,86), bij Q3-personen -5,85 per 10.000 persoonsjaren (95%BI: -3,84 tot -7,82) en bij Q4-personen -5,69 per 10.000 persoonsjaren (95%BI: -3,59 tot -7,55). De gecorrigeerde HR was respectievelijk 0,71 (95%BI: 0,57-0,87), 0,54 (95%BI: 0,42-0,69) en 0,59 (95%BI: 0,46-0,77).
- De gecorrigeerde incidentie van AS-gerelateerde events in de kwartielen van matige tot intensieve lichamelijke activiteit (Q1-Q4) was 4,37 per 10.000 persoonsjaren (95%BI: 3,52-5,43), 2,81 per 10.000 persoonsjaren (95%BI: 2,13-3,71), 1,93 per 10.000 persoonsjaren (95%BI: 1,36-2,75) en 2,14 per 10.000 persoonsjaren (95%BI: 1,50-3,06).
- Vergeleken met Q1-personen was het gecorrigeerde incidentieverschil voor AS-gerelateerde events -1,56 per 10.000 persoonsjaren (95%BI: -0,25 tot -2,80) bij Q2-personen, -2,44 per 10.000 persoonsjaren (95%BI: -1,28 tot -3,65) bij Q3-personen en -2,23 per 10.000 persoonsjaren (95%BI: -0,97 tot -3,56) bij Q4-personen. De gecorrigeerde HR was respectievelijk 0,68 (95%BI: 0,48-0,97), 0,50 (95%BI: 0,33-0,75) en 0,59 (95%BI: 0,39-0,90).
- Subgroepanalyse liet zien dat de inverse associaties tussen het volume van matige tot intensieve lichamelijke activiteit gemeten met een versnellingsmeter en het risico op AS en AS-gerelateerde events ook aanwezig waren in populaties met een hoog risico op AS, waaronder ouderen en patiënten met hypertensie, obesitas, dyslipidemie of CNS.
- In het secundaire cohort (dit waren deelnemers die een zelfgerapporteerde vragenlijst invulden) vertoonde matige tot intensieve lichaamsbeweging ook consistente directionele associaties met AS en AS-gerelateerde events tijdens een mediane follow-uptijd van 13,80 jaar, zij het met kleinere effectgroottes. Bijvoorbeeld: als Q4-personen (421-2520 min/week) werden vergeleken met Q1-personen (0-60 min/week), was het gecorrigeerde incidentieverschil voor AS -1,41 per 10.000 persoonsjaren (95%BI: -0,67 tot -2,14), terwijl dat voor AS-gerelateerde events -0,38 per 10.000 persoonsjaren (95%BI: -0,04 tot -0,88) was.
Risico op aorta- en mitralisklepinsufficiëntie en gerelateerde events
- De dosis-responsrelaties tussen het volume van matige tot intensieve lichamelijke activiteit gemeten met een versnellingsmeter en het risico op aorta- of mitralisklepinsufficiëntie en gerelateerde events waren minder duidelijk.
- Trends in de incidentiecijfers suggereerden een mogelijke afname van het risico op aorta- of mitralisklepinsufficiëntie in hogere kwartielen van matige tot intensieve lichamelijke activiteit, maar significante groepsverschillen werden niet waargenomen (beide niet-lineaire P>0,05). De gecorrigeerde HR voor aortaklepinsufficiëntie bij Q4- versus Q1-personen was bijvoorbeeld 0,93 (95%BI: 0,62-1,41) en die voor mitralisklepinsufficiëntie was 0,99 (95%BI: 0,79-1,25).
- Het zelfgerapporteerde volume van matige tot intensieve lichamelijke activiteit werd gebruikt om de associaties met aan aorta- en mitralisklepinsufficiëntie gerelateerde events verder te beoordelen, maar dit liet geen waarneembare trends zien (beide P voor trend>0,05).
Conclusie
In deze prospectieve, observationele bevolkingscohortstudie werden niet-lineaire inverse associaties waargenomen tussen het volume van matige tot intensieve lichamelijke activiteit (gemeten met een versnellingsmeter om de pols en een zelfgerapporteerde vragenlijst) en het risico op het ontwikkelen van AS en AS-gerelateerde interventie of mortaliteit. Deze inverse relatie werd ook waargenomen bij subgroepen met een hoog risico, zoals ouderen en patiënten met hypertensie, obesitas, dyslipidemie of CNS. De associatie tussen het volume van matige tot intensieve lichamelijke activiteit en de incidentie van aorta- of mitralisklepinsufficiëntie was echter minder duidelijk, “wat wijst op verschillende onderliggende mechanismen voor klepstenose en -insufficiëntie”, aldus de auteurs.
Deel deze pagina met collega's en vrienden: